Voordat Piet Stenneberg zich fulltime met de kunst bezig gaat houden, zoekt hij zijn heil in zulke uiteenlopende beroepen als zeeman en galeriehouder. Zijn eerste echte schilderij ontstaat in 1924. Tot de Tweede Wereldoorlog blijft het vooral bij landschappen en stillevens, die niet helemaal uit de verf willen komen. Zijn goede vriend de schilder Tjerk Bottema is zo vrij hem het kunstenaarschap ten zeerste af te raden.
Maar ondanks perioden van neerslachtigheid, nog versterkt door de sluiting van zijn galerie in de jaren dertig, zet Stenneberg door. Kennelijk omdat juist het schilderen hem op de been houdt. In 1947 laat hij de figuratieve stijl achter zich, om zich, zoals hij het zelf uitdrukt, ‘naar het wezen van het innerlijk’ te keren. Zijn eigenzinnige handschrift vindt hij in tekens en symbolen.
In 1950 beleeft hij eindelijk zijn doorbraak. Een tentoonstelling van zijn werk in Parijs wordt door de Franse pers goed ontvangen. Nog in hetzelfde jaar neemt hij deel aan een groepstentoonstelling in het Amsterdamse Stedelijk Museum, dat aansluitend een van schilderijen aanschaft. In de jaren daarna komt zijn beste werk tot stand, waaroe ook deze aquarel op goudpapier gerekend mag worden. Door zijn geestelijke inzinkingen gaat het werken Stenneberg na 1954 echter steeds moeilijker af. In 1962 ziet hij zich genoodzaakt definitief te stoppen.